Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH0607

Datum uitspraak2009-01-23
Datum gepubliceerd2009-01-23
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC07/198HR
Statusgepubliceerd


Indicatie

Procesrecht. Bewijswaardering. (81 RO)


Conclusie anoniem

Rolnr. C07/198HR Mr L. Strikwerda Zitting 14 november 2008 Conclusie inzake [Eiser] tegen [Verweerder] Edelhoogachtbaar College, 1. Het gaat in deze zaak om de vraag of het hof heeft kunnen oordelen dat thans verweerder in cassatie, hierna: [verweerder], is geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat thans eiser tot cassatie, hierna: [eiser], de bestuurder was van een op naam van [verweerder] gestelde personenauto toen daarmee een ongeval werd veroorzaakt. 2. De feiten liggen als volgt (zie r.o. 2 en 3 van het arrest van het hof van 18 april 2006 in verbinding met r.o. 1 van het vonnis van de rechtbank van 5 juni 2002). (i) [Verweerder] is van 13 augustus 1999 tot 30 januari 2001 kentekenhouder geweest van de Honda Civic met kenteken [AA-00-BB], hierna: de Honda. Hij had voor de Honda een verzekering voor wettelijke aansprakelijkheid gesloten bij Nationale Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V., hierna: NN. (ii) De Honda is op 5 oktober 1999 betrokken geraakt bij een verkeersongeval, waarbij door de bestuurder van de Honda geen voorrang werd verleend aan een voor hem van rechts komende personenauto, bestuurd door [betrokkene 1]. (iii) NN is als verzekeraar door de wederpartij bij het ongeval aangesproken en heeft de schade van de wederpartij ten bedrage van f 13.837,- (ofwel Euro 6.278,96) vergoed. [Verweerder] had de verzekeringspremie voor het tijdvak waarin het ongeval plaatsvond, niet voldaan. 3. NN heeft [verweerder] bij exploot van 27 februari 2001 voor de rechtbank 's-Gravenhage gedagvaard tot vergoeding van het door haar ter zake van het ongeval uitgekeerde bedrag. 4. Bij incidenteel vonnis van 25 juli heeft de rechtbank [verweerder] toegestaan om [eiser] in vrijwaring op te roepen. 5. Bij vonnis van 5 juni 2002 heeft de rechtbank in de hoofdzaak geoordeeld dat [verweerder] geen recht had op dekking en de vordering van NN toegewezen, en in de vrijwaringszaak [verweerder] toegelaten te bewijzen dat [eiser] de bestuurder was van de Honda ten tijde van het ongeval. 6. Nadat een getuigenverhoor had plaatsgevonden, heeft de rechtbank bij vonnis van 17 december 2003 in de vrijwaringszaak geoordeeld dat [verweerder] niet is geslaagd het bewijs te leveren en de vordering van [verweerder] afgewezen. 7. [Verweerder] is van het vonnis van de rechtbank van 17 december 2003 in hoger beroep gegaan bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. 8. Bij tussenarrest van 18 april 2006 heeft het hof [verweerder] overeenkomstig diens aanbod tot het leveren van nader bewijs toegelaten te bewijzen dat [eiser] de bestuurder was van de Honda ten tijde van het ongeval. 9. Nadat een getuigenverhoor had plaatsgevonden, heeft het hof bij eindarrest van 20 maart 2007 geoordeeld dat [verweerder] is geslaagd in het leveren van het hem opgedragen bewijs, het beroepen vonnis van de rechtbank vernietigd, en, opnieuw recht doende, de vordering van [verweerder] alsnog toegewezen. 10. [Eiser] is tegen het tussenarrest en het eindarrest van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met één middel, dat verscheidene klachten bevat. [Verweerder] is in cassatie niet verschenen. Tegen hem is verstek verleend. 11. Het middel stelt dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat [verweerder] is geslaagd in het bewijs waartoe hij bij het tussenarrest was toegelaten. Deze stelling wordt uitgewerkt in - als ik het goed zie - negen klachten. 12. Ik stel voorop dat deze klachten niet tot cassatie kunnen leiden voor zover zij het bewijsoordeel van het hof als onjuist bestrijden. Het oordeel van het hof berust op een waardering van het gepresenteerde bewijsmateriaal en kan, feitelijk als dat oordeel is (vgl. Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 103), in cassatie op juistheid niet worden getoetst. Voor zover de klachten de juistheid van het bewijsoordeel van het hof bestrijden, laat ik ze verder onbesproken. 13. De eerste klacht (cassatiedagvaarding, blz. 3, eerste alinea) betreft de weergave door het hof van de naam van [eiser] als "[eiser]". Deze weergave zou onjuist zijn en daaruit mag worden afgeleid, aldus wil de klacht kennelijk betogen, dat het hof ook bij de bewijswaardering onzorgvuldig te werk is gegaan. 14. De klacht faalt. Zij voldoet niet aan de ingevolge art. 407 lid 2 Rv aan een cassatieklacht te stellen eisen. De klacht geeft immers niet aan in welk opzicht de beweerde onzorgvuldigheid de motivering die het hof aan zijn bewijsoordeel heeft gegeven onbegrijpelijk of anderszins gebrekkig maakt. 15. De tweede klacht (cassatiedagvaarding blz. 3, tweede alinea) borduurt voort op de eerste klacht en houdt in dat het hof [verweerder] ambtshalve niet-ontvankelijk hadden moeten verklaren in verband met de onjuiste tenaamstelling van [eiser] in de dagvaardingen. 16. De klacht kan geen doel treffen. Geen rechtsregel brengt mee dat het hof ambtshalve [verweerder] wegens het gestelde gebrek niet-ontvankelijk had behoren te verklaren in diens vordering. 17. De derde klacht (cassatiedagvaarding, blz. 3, derde en vierde alinea) komt erop neer dat het hof onbegrijpelijk heeft beslist door, in r.o. 5 van het eindarrest, bewijs te ontlenen aan de verkeersongevallenregistratieset, terwijl daarin onjuiste gegevens staan vermeld. 18. De klacht faalt. Het hof heeft t.a.p. gemotiveerd waarom de bedoelde verschillen tussen de verkeersongevallenregistratieset en het rijbewijs naar zijn oordeel niet afdoen aan het oordeel dat genoegzaam is bewezen dat [eiser] de bestuurder was van de Honda ten tijde van het ongeval. De gegeven motivering berust op een aan het hof als feitenrechter voorbehouden waardering van feitelijke aard en is geenszins onbegrijpelijk. 19. De vierde klacht (cassatiedagvaarding, blz. 4, tweede t/m vierde alinea) begrijp ik zo dat het hof het bewijs niet geleverd had mogen achten, nu (a) er slechts sprake is van algemeen bewijs aangezien de verklaring van getuige [getuige 1] niet berust op waarnemingen op 5 oktober 1999, maar op een beschrijving hoe de verbalisanten in het algemeen te werk gaan, en (b) onduidelijk is of het bij de door de getuige beschreven handelwijze gaat om de handelwijze van de politie toen (ten tijde van het ongeval) of nu (ten tijde van het getuigenverhoor). 20. De klacht is tevergeefs voorgesteld. Het stond het hof vrij bewijs te putten uit de verkeersongevallenregistratieset in samenhang met de verklaring van de getuige [getuige 1] omtrent de gebruikelijke procedure bij het invullen van de registratieset. Het voorschrift van art. 163 Rv staat daaraan niet in de weg, nu niet valt in te zien waarom het begrip "aan de getuige uit eigen waarneming bekende feiten", dat ruim moet worden opgevat (zie H.L.G. Wieten, Bewijs, 3e dr. 2008, blz. 46, met rechtspraakgegevens), niet betrekking zou kunnen hebben op door een getuige waargenomen feiten en omstandigheden met betrekking tot een handelwijze of procedure die gebruikelijk wordt gevolgd. Kennelijk en niet onbegrijpelijk is het hof ervan uitgegaan dat de getuige [getuige 1] heeft verklaard over de gebruikelijke procedure die werd gevolgd bij het invullen van de registratieset ten tijde van het ongeval, nu de getuige blijkens het van het getuigenverhoor opgemaakte proces-verbaal daarover werd ondervraagd. 21. De vijfde klacht (cassatiedagvaarding, blz. 5, tweede en derde alinea) wil kennelijk betogen dat er sprake is van een tegenstrijdigheid tussen r.o. 6 in het tussenarrest en r.o. 4 in het eindarrest, aangezien uit de getuigenverklaring van [getuige 1], zoals weergegeven in r.o. 4 van het eindarrest, niet blijkt dat, als [getuige 1] stelt dat er sprake is van een geldig rijbewijs, dit ook goed onderzocht is, zoals door het hof in r.o. 6 van het tussenarrest is overwogen. 22. De klacht faalt reeds wegens gebrek aan feitelijke grondslag. De klacht gaat kennelijk ervan uit dat hetgeen door het hof in r.o. 6 van het tussenarrest is overwogen een oordeel van het hof weergeeft. Dat is niet het geval. De overweging betreft een weergave van een standpunt van [verweerder]. Van de door de klacht bedoelde tegenstrijdigheid is daarom geen sprake. 23. De zesde klacht (cassatiedagvaarding, blz. 5, laatste alinea, t/m blz. 6 tweede alinea) klaagt dat het hof heeft miskend dat de inhoud van een proces-verbaal van verhoor van [verweerder] d.d. 31 januari 2000 in de weg staat aan het oordeel dat [verweerder] is geslaagd in zijn bewijsopdracht. 24. De klacht kan geen doel treffen. Het bedoelde proces-verbaal is door [verweerder] in het geding gebracht (bij brief van 31 januari 2002 i.v.m. de in eerste aanleg door de rechtbank gelaste comparitie). Uit de gedingstukken blijkt niet (het middel noemt ook geen vindplaatsen) dat [eiser] zich op de inhoud van het proces-verbaal heeft beroepen en daarin vermelde feiten aan zijn verweer ten grondslag heeft gelegd. De vraag of hof, gelet op de inhoud van het proces-verbaal, niet tot zijn bewijsoordeel had kunnen, kan daarom blijven rusten. 25. De zevende klacht (cassatiedagvaarding, blz. 6, tweede alinea, t/m blz. 7, eerste alinea) houdt in dat het hof heeft miskend dat [verweerder] in hoger beroep op ongeoorloofde wijze de grondslag van zijn vordering heeft gewijzigd en daarom niet-ontvankelijk in diens vordering had behoren te worden verklaard. 26. De klacht kan geen doel treffen. Al aangenomen dat gesproken kan worden van een wijziging van de eis, is het uitgangspunt waarop de klacht kennelijk berust, namelijk dat wijziging van de eis in hoger beroep niet mogelijk is, onjuist. Zie Ras/ Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2004, blz. 22. Voor zover de klacht wil betogen dat het hof de eiswijziging in het onderhavige geval als ongeoorloofd had moeten beschouwen, voldoet de klacht niet aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen, aangezien het middel niet aangeeft waarom eiswijziging in het onderhavige geval niet geoorloofd was en uit de gedingstukken niet blijkt (het middel noemt ook geen vindplaatsen) dat [eiser] tegen het beweerdelijke wijzigen van de eis door [verweerder] bezwaar heeft gemaakt. 27. De achtste klacht (cassatiedagvaarding, blz. 7, tweede alinea) strekt ten betoge dat het hof [verweerder] niet in het bewijs geslaagd heeft kunnen oordelen, gelet op de niet betwiste inhoud van de brief d.d. 18 december 2002 van de advocaat van [eiser] aan de rechtbank, waarin wordt vermeld dat [betrokkene 1] (de bestuurster van de andere bij het ongeval betrokken auto) bij confrontatie met [eiser] op het kantoor van die advocaat [eiser] niet herkende als de bestuurder van de Honda. 28. De klacht faalt. Uit het enkele feit dat [betrokkene 1] [eiser] toen niet heeft herkend, kan niet worden afgeleid dat [eiser] niet de bestuurder van de Honda kan zijn geweest. 29. De negende klacht (cassatiedagvaarding, blz. 7, derde alinea) strekt ten betoge dat het hof [verweerder] niet in het bewijs geslaagd heeft kunnen oordelen, gelet op loonspecificatie van [eiser], waaruit blijkt dat hij in de week van het ongeval in ieder geval drie dagen op zijn werk was en derhalve niet op de plaats van het ongeval kon zijn. 30. Ook deze klacht zal niet tot cassatie kunnen leiden. Uit het enkele feit dat [eiser] in de bewuste week drie dagen op zijn werk was, volgt niet dat hij op de dag van het ongeval op zijn werk was en kan dus ook niet worden afgeleid dat hij niet de bestuurder van de Honda kan zijn geweest. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,


Uitspraak

23 januari 2009 Eerste Kamer Nr. C07/198HR EV/MD Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. R. Menschaert, t e g e n [Verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder]. 1. Het geding in feitelijke instanties Nationale Nederlanden (hierna: NN) heeft bij exploot van 27 februari 2001 [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage en gevorderd, kort gezegd, [verweerder] te veroordelen tot vergoeding van het door NN ter zake van een ongeval uitgekeerd bedrag. [Verweerder] heeft bij dagvaarding in vrijwaring [eiser] opgeroepen. Bij vonnis van 5 juni 2002 heeft de rechtbank in de hoofdzaak geoordeeld dat [verweerder] geen recht had op dekking en de vordering van NN toegewezen, en in de vrijwaringszaak [verweerder] toegelaten te bewijzen dat [eiser] de bestuurder was ten tijde van het ongeval. De rechtbank heeft, na een getuigenverhoor, bij eindvonnis van 17 december 2003 in de vrijwaringszaak de vordering van [verweerder] afgewezen. Tegen het eindvonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Het hof heeft, na tussenarrest van 18 april 2006 waarbij [verweerder] is toegelaten tot het leveren van bewijs dat [eiser] bestuurder was ten tijde van het verkeersongeval, bij eindarrest van 20 maart 2007 het vonnis van de rechtbank van 17 december 2003 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [eiser] veroordeeld om aan [verweerder] tegen kwijting te betalen al datgene waartoe [verweerder] in de hoofdzaak met rolnummer 01/822 ten behoeve van NN mocht worden veroordeeld. De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen beide arresten van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Tegen [verweerder] is verstek verleend. De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het middel De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil. Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 23 januari 2009.